Kan een non-concurrentiebeding te ruim zijn?

Franchisegevers hebben doorgaans veel geïnvesteerd in de ontwikkeling van hun formule. Het is daarom niet vreemd dat franchisegevers hun knowhow trachten te beschermen door aan de franchisenemers beperkingen op te leggen, zoals een postcontractueel non-concurrentiebeding dat de franchisenemer verbiedt om na de beëindiging van de franchiseovereenkomst een met de franchisegever of diens franchisenemers concurrerende onderneming te exploiteren. Het is gangbaar om het non-concurrentiebeding te beperken tot één jaar na het einde van de franchiseovereenkomst en tot concurrentie vanuit of in een vestigingspunt of rayon, maar is een verdergaand non-concurrentiebeding toelaatbaar?

De toelaatbaarheid van een non-concurrentiebeding is niet vastomlijnd en sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval die aan verandering onderhevig zijn. Desalniettemin kunnen wel een aantal handvatten worden onderscheiden op basis waarvan de toelaatbaarheid van een non-concurrentiebeding kan worden getoetst. 

Om te beoordelen of een non-concurrentiebeding mededingingsrechtelijk is toegestaan kan worden aangesloten bij de Groepsvrijstellingsverordening Verticale overeenkomsten (hierna: GVO). Diverse franchisegevers hebben bij de formulering van hun non-concurrentiebeding aangesloten bij de in deze verordening opgenomen voorschriften. Hieruit volgt veelal een formulering van het beding conform de bovengenoemde gangbare criteria (beperkt tot één jaar en het vestigingspunt of rayon). Een non-concurrentiebeding dat hiervan afwijkt kan echter toch zijn toegestaan mits een dergelijk beding niet leidt tot een merkbare verstoring van de mededinging op de relevante markt; bijvoorbeeld vanwege de zwakke positie van de betrokken partijen op de betrokken relevante markt. Voor de beoordeling van de merkbaarheid dient de relevante geografische- en productmarkt te worden afgebakend. Het voert te ver om de vaststelling van de merkbaarheid hier uit te werken, maar het is raadzaam om hierover advies in te winnen bij twijfel over de toelaatbaarheid van het non-concurrentiebeding.

Let wel, de merkbaarheid is alleen relevant om te beoordelen of een non-concurrentiebeding mededingingsrechtelijk is geoorloofd. Een (zeer) verregaand non-concurrentiebeding zou door een rechter ook op andere gronden ter zijde kunnen worden gesteld indien een franchisenemer hiertegen in het geweer komt door bijvoorbeeld een beroep te doen op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Een rechter zal een dergelijk beroep van een franchisenemer beoordelen aan de hand van een belangenafweging waarbij alle omstandigheden van het geval worden meegewogen. In beginsel geldt hetgeen is afgesproken, maar er kunnen zich omstandigheden voordoen waardoor de rechter oordeelt dat het onredelijk is om een franchisenemer aan een non-concurrentiebeding te houden. Deze belangenafweging kan eerder in het voordeel van de franchisenemer uitvallen indien het non-concurrentiebeding al te ruim is geformuleerd. 

Al met al geldt dat een non-concurrentiebeding een aanvaardbaar en gangbaar middel is om de knowhow van een franchisegever te beschermen en dat onder omstandigheden bij de formulering van een non-concurrentiebeding kan worden afgeweken van de in de GVO opgenomen criteria. Echter, bij afwijking hiervan door verruiming van een non-concurrentiebeding is voor franchisegevers een weloverwogen risico-inschatting wel op zijn plaats. 

Mr. Remy C.W.L. Albers
Ludwig & Van Dam advocaten

Remy Albers