Goodwill bij franchise? Jazeker!

Inleiding

De waardebepaling van een gefranchisede onderneming kan aanleiding geven tot discussies of zelfs geschillen tussen franchisenemer en franchisegever. Te meer als laatstgenoemde de onderneming van de franchisenemer wil overnemen om deze als eigen winkel zelf verder te exploiteren.

Over de waarde van activa als handelsvoorraad en inventaris kunnen partijen over het algemeen nog wel vrij vlot overeenstemming verkrijgen, maar wat te doen met zaken die niet direct toewijsbaar zijn aan activa op de balans, zoals bijvoorbeeld de opgebouwde klantenkring of de plaatselijke naamsbekendheid? Oftewel, wat te doen met de waarde die eventuele aanwezige goodwill vertegenwoordigt? In dit artikel wordt uiteengezet waarom vergoeding van goodwill bij de overdracht van een gefranchisede onderneming aan de franchisegever terecht is.

Overdracht onderneming

Als de samenwerking tussen franchisegever en franchisenemer op het punt staat te eindigen, is de vraag die onherroepelijk boven komt borrelen: “wat te doen met de winkel van de franchisenemer?”. Hoewel de beantwoording van deze vraag mede afhankelijk is van de algehele bedrijfsstrategie van de formule, kan er over het algemeen van uit worden gegaan dat een franchisegever er baat bij heeft om een gefranchisede winkel met goede omzet- en toekomstperspectieven te behouden voor de formule. Een franchisegever kan er dan voor kiezen om de winkel over te nemen van de franchisenemer en deze als eigen winkel verder te exploiteren.

Waarde van de onderneming

Wordt de beslissing door de franchisegever genomen om een winkel van een (ex-)franchisenemer over te nemen voor eigen gebruik, dan is de volgende vraag: “welke vergoeding krijgt de franchisenemer voor zijn winkel?”.

Hoewel diverse franchisegevers er geen punt van maken om in dat geval de franchisenemer een (reële) vergoeding voor zijn onderneming aan te bieden, inclusief eventuele goodwill, zijn er ook franchisegevers die van mening zijn dat zij – naast een vergoeding voor activa als handelsvoorraad en inventaris – nimmer enig aanvullend bedrag verschuldigd zijn voor goodwill of anderszins.  In hun visie is het volledig aan de kracht van de franchiseformule en de bekendheid van het merk te danken dat de franchisenemer een (hopelijk) goed renderende onderneming heeft kunnen exploiteren. En aangezien dat juist elementen zijn die enkel aan de franchisegever te danken zouden zijn, hoeft een franchisegever ‘dus’ nooit een aanvullende vergoeding  aan de franchisenemer te voldoen.

In het verlengde daarvan kan de franchisegever ook het standpunt innemen dat enige aanvullende vergoeding bij verkoop van de onderneming ook niet redelijk zou zijn, omdat de franchisenemer de afgelopen contractperiode al voldoende profijt heeft gehad (lees: inkomsten verkregen) uit de exploitatie van de gefranchisede winkel. Een aanvullende beloning zou dan ook niet aan de orde zijn.

Vergoeding goodwill reëel

Voornoemde argumenten overtuigen niet om meerdere redenen. Over het algemeen wordt aanvaard dat het succes van een onderneming voor een groot gedeelte is te danken aan de spreekwoordelijke ‘vent in de tent’ of ‘vrouw in het gebouw’. Niet geheel verrassend dan ook is het recente onderzoek van Marshoek en EFMI Business School waaruit blijkt dat de kwaliteit van een franchisenemer van grotere invloed is op de financiële resultaten van zijn winkel dan de formule waarbij deze franchisenemer aangesloten is (zie hier). Het gaat bij de exploitatie van een gefranchisede onderneming dus zeker niet alleen om de kracht van de formule en de bekendheid van het merk, maar vooral ook om de kwaliteiten van de ondernemer. 

Ook zonder voornoemd onderzoek had deze conclusie overigens getrokken kunnen worden. Als het argument juist zou zijn dat het succes van een franchisenemer enkel te danken zou zijn aan de kracht van de formule, dan zouden alle gefranchisede winkels van een bepaalde franchiseformule altijd dezelfde omzet genereren. Zij maken immers allemaal gebruik van dezelfde formule en (merk)rechten en zouden (dus) ook dezelfde omzet kunnen behalen. Zo werkt het echter niet. Sterker nog, als het alleen zou gaan om de kracht van de formule en niet om de kwaliteit van de ondernemer, dan zou feitelijk elke franchisenemer die geen goed rendement weet te behalen moeten kunnen aankloppen bij zijn franchisegever, omdat ‘de formule niet krachtig genoeg is’. Dat standpunt zal echter door weinig franchisegevers geaccepteerd worden.

Verder zou een postcontractueel non-concurrentiebeding tot grote hoogte overbodig zijn in veel franchiseovereenkomsten in die visie, omdat een franchisegever na het einde van de samenwerking ‘toch’ niets te duchten heeft van een (ex-)franchisenemer die onder eigen naam een concurrerende onderneming wil gaan exploiteren. Omdat de (ex-)franchisenemer geen gebruik meer kan maken van de formule en de bekendheid van het merk, zal een dergelijke concurrerende onderneming weinig kans op succes kennen. Ook hier geldt: weinig franchisegevers zullen dat standpunt accepteren en het non-concurrentiebeding verwijderen uit de franchiseovereenkomst.

Daarbij heeft de franchisenemer gedurende de looptijd van de samenwerking al franchise fee voldaan aan de franchisegever voor het gebruik van franchiseformule, waaronder de intellectuele eigendomsrechten. Het is gezien deze betalingen dan ook redelijk dat de franchisenemer de vruchten van dergelijke investeringen kan (en mag) plukken. Te meer omdat de door de franchisenemer betaalde franchise fee door de franchisegever doorgaans gebruikt zal worden voor zaken als marketing (opbouw naamsbekendheid) en ontwikkeling (vergroting kracht formule). Anders gezegd: de franchisenemer bouwt door de betaling van franchise fee wel degelijk mee aan de kracht en de naamsbekendheid van de franchiseformule.

En ‘ja’, het is juist dat een franchisenemer gedurende de looptijd van de samenwerking  inkomsten verkrijgt uit zijn onderneming. Dat heeft in beginsel echter geen verband met de waarde van de winkel bij verkoop. Immers, als iemand zijn woonhuis te koop zet, dan zal een eventuele koper over het algemeen ook niet stellen dat hij de verkoper daarvoor niets hoeft te betalen, omdat de verkoper in het huis heeft gewoond en (dus) al profijt van het object heeft gehad. Een franchisenemer zou zich een dergelijk standpunt (kennelijk) wel moeten laten welgevallen volgens sommige franchisegevers.

Afsluitend

Het is dan ook duidelijk dat het redelijk is dat een franchisenemer op enigerlei wijze, naast de waarde van activa als handelsvoorraad en inventaris, een aanvullende vergoeding verkrijgt voor goodwill bij de verkoop van zijn onderneming aan de franchisegever.

Dat er nog discussies op dit punt kunnen bestaan, is mogelijk mede te wijten aan het feit dat bepaalde franchiseovereenkomsten op dat vlak niets of (te) weinig regelen. Een deugdelijke en redelijke overdrachtsregeling in de franchiseovereenkomst waarbij partijen zo nodig een deskundige inschakelen voor de waardebepaling is echter een must. Aldus de toelichting van de consultatieversie van de nieuwe Nederlandse Franchise Code (lees hier) dient een franchiseovereenkomst idealiter ook stil te staan bij “goodwill, verdeling van opgebouwde waarde en/of een terugkoopregeling”. Een deugdelijke en redelijke overdrachtsregeling zou in ieder geval weinig constructieve discussies tussen franchisegever en –nemer kunnen voorkomen. 

Jan-Willem Kolenbrander (advocaat franchise recht) 
De Clercq Advocaten – Notarissen

Franchise+ Franchiseplus
Redactie