Samenspel franchisegever en franchisenemer

Goede en actieve franchisegevers zullen met enige regelmaat wijzigingen dienen aan te brengen in de franchiseformule of in de franchiseovereenkomst; deze noodzaak zal aanwezig kunnen zijn ten gevolge van wijzigingen in wetgeving en jurisprudentie, wijzigingen in de markt en branche en/of wijzigingen binnen de formule. 

Een groot aantal franchiseovereenkomsten bevat dan ook een bepaling hoe partijen dergelijke veranderingen vorm geven en vooraf ook de procedure van overleg tussen franchisegever en franchisenemers vorm krijgt. Meestal wordt in de franchiseovereenkomst aangegeven dat geringe wijzigingen eenzijdig kunnen worden doorgevoerd door de franchisegever. Ingrijpende wijzigingen, zoals wijzigingen die investeringen vragen van de franchisenemer, kunnen slechts worden doorgevoerd indien en voor zover een (gekwalificeerde) meerderheid van de franchisenemers zich daarin kan vinden en daartoe volgens een in de overeenkomst opgenomen bepaling de noodzakelijke procedures van overleg zijn gevoerd. Veelal zal dit overleg plaatsvinden tussen franchisegever en vertegenwoordigers van de franchisenemers, bij monde van het bestuur van de Franchiseraad.

Hoe belangrijk dergelijk overleg en het creëren van een draagvlak bij de franchisenemers in juridische zin ook blijkt te zijn en hoezeer dit gevolgen kan hebben voor de juridische positie van de franchisegever is weer eens gebleken in een recente rechterlijke uitspraak waarbij de vraag aan de orde kwam in hoeverre de franchisegever gerechtigd is (ingrijpende) wijzigingen in de franchiseformule en de structuur van de franchise samenwerking aan te brengen.

Het betreft hier een uitspraak gedaan door de Voorzieningenrechter van de Rechtbank te Utrecht in Kort Geding inzake een geschil tussen een aantal ex-franchisenemers en de franchiseorganisatie, over de vraag in hoeverre de franchisegever haar ex-franchisenemers – die de franchiseovereenkomst hadden beëindigd op grond van ingrijpende wijzigingen – mocht houden aan het postcontractueel non-concurrentiebeding.

De onderhavige franchiseorganisatie is een organisatie die door middel van haar franchisenemers commerciële trainingen in de markt zet, volgens trainingsmodellen zoals opgesteld door deze organisatie.
Medio 2005 besloot de onderhavige organisatie ingrijpende wijzigingen aan te brengen op de samenwerking met haar franchisenemers en dit nieuwe beleid met onmiddellijke 
ingang door te voeren. Zowel de werkwijze van de franchisenemers, de structuur van de franchiserelatie als de financiële condities werden eenzijdig door de franchisegever gewijzigd. 

Deze wijzigingen bestonden in de eerste plaats daarin dat de bevestigingen voor opdrachten, door de franchisenemers geworven, anders dan voorheen, mede ondertekend dienden te worden door de franchisegever. Tevens mochten  acquisitiegesprekken met de 250 grootste bedrijven in Nederland niet meer zelfstandig door de franchisenemer worden gevoerd, maar dienden plaats te vinden in aanwezigheid van een lid van de directie. Daarenboven werd een wijziging aangebracht in de financiële vergoedingen.

Naar aanleiding van genoemde beleidswijzigingen heeft de helft van de franchisenemers hun franchiseovereenkomst beëindigd respectievelijk ontbonden. In de franchiseovereenkomst was een artikel opgenomen waarin werd bepaald dat de franchisenemers gedurende een jaar na het einde van de overeenkomst niet gerechtigd waren soortgelijke activiteiten als zij gedurende de looptijd van de franchiseovereenkomst verrichtten uit te voeren. 

In het Kort Geding vorderde de franchisegever naleving van het non-concurrentiebeding, met andere woorden een verbod aan de franchisenemers om gedurende een jaar lang (overigens in geheel Nederland!) geen met de franchisegever concurrerende activiteiten te verrichten.

De vraag die aan de orde kwam in het onderhavig Kort Geding was met name of de franchisenemers, die zich niet konden vinden in de wijzigingen en (tussentijds) hun franchiseovereenkomst beëindigden, vervolgens na beëindiging van de overeenkomst gebonden waren aan het concurrentiebeding. 

De Voorzieningenrechter van de Rechtbank te Utrecht oordeelde dat het eenzijdig opleggen van deze wijzigingen jegens de franchisenemers door de franchisegever diende te worden aangemerkt als een toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van de franchiseovereenkomst door de franchisegever, en wel een zodanige tekortkoming dat tussentijdse ontbinding van de franchiseovereenkomst door de franchisenemers gerechtvaardigd was. Onder deze omstandigheden, waarbij de franchisenemers als het ware gedwongen werden om de franchiseovereenkomst op te zeggen, is het tevens naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid – zo oordeelde de Voorzieningenrechter – onaanvaardbaar dat de franchisegever zich jegens deze franchisenemers na het einde van de overeenkomst op het in de franchiseovereenkomst opgenomen postcontractuele non-concurrentiebeding beroept.

Beoordeling President:

“Geoordeeld moet worden dat de hiervoor genoemde wijzigingen in het beleid voor de franchisenemers zeer ingrijpend zijn, zowel voor de werkwijze van de franchisenemers als voor de structuur van hun franchiseonderneming, alsmede op het gebied van inkomsten.”

“Voldoende aannemelijk is voorts dat franchisegever de hiervoor genoemde ingrijpende wijzigingen eenzijdig heeft doorgevoerd en dat franchisegever op de bijeenkomst waar de beleidswijzigingen zijn gepresenteerd heeft medegedeeld dat er geen ruimte was voor aanpassingen. Franchisenemers hebben in dat verband onweersproken aangevoerd dat de directie van franchisegever heeft gezegd dat alle franchisenemers vóór 1 augustus 2005 dienden aan te geven of men zou aanhaken bij het nieuwe beleid en zo niet dat men dan diende te vertrekken. Dit duidt erop dat voor aanpassingen van het beleid zoals het is gepresenteerd, geen ruimte was.”

“Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, moet worden geoordeeld dat franchisegever met de ingrijpende, eenzijdig opgelegde, beleidswijzigingen jegens franchisenemers toerekenbaar tekort geschoten is in de nakoming van de franchiseovereenkomst en wel zodanig dat voortzetting van de franchiseovereenkomst door franchisenemers niet kon worden gevergd.
Bij een zodanige tekortkoming is ontbinding van de overeenkomst gerechtvaardigd.”

“Onder deze omstandigheden, waarbij franchisenemers zich gedwongen hebben gezien om de franchiseovereenkomst op te zeggen, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat franchisegever zich jegens hen thans op nakoming van het in de franchiseovereenkomst non-concurrentiebeding beroept.”

Conclusie:

Veranderingstrajecten in franchiseorganisaties zijn van tijd tot tijd wenselijk of zelfs noodzakelijk. Van belang is het dat de franchisegever de wijzigingstrajecten met de grootst mogelijke zorgvuldigheid uitvoert. Vele franchiseovereenkomsten kennen dan ook bepalingen waarin omschreven wordt op welke wijze binnen franchiseorganisaties wijzigingen van beleid, de formule, of de samenwerkingsvorm mogelijk is. Een goede franchisegever zal een dergelijk veranderingstraject in nauw overleg met (een delegatie uit) de franchisenemers en eventueel hun advocaat vorm geven. In de onderhavige, door de Voorzieningenrechter besliste, zaak is dat niet gebeurd.

Veel franchiseovereenkomsten kennen bepalingen waarin omschreven wordt welke procedures gevolgd dienen te worden door de franchiseorganisatie in geval van wenselijke of noodzakelijke wijzigingen. De franchiseovereenkomst van de onderhavige organisatie bevatte geen bepaling van dien aard, hetgeen uiteraard niet met zich brengt dat de franchisegever zonder meer eenzijdig wijzigingen kan opleggen. Ook indien in de franchiseovereenkomst geen procedures zijn opgenomen, dient in het licht van de gelijkwaardigheid van partijen en de zorgvuldigheid een dergelijke wijzigingsprocedure met zorg omkleed te worden en in nauw overleg plaats te vinden met franchisenemers.

Het niet nakomen van deze verplichting door de franchiseorganisatie en het eenzijdig opleggen van wijzigingen in de verplichtingen van de franchisenemer dan wel in de wijze van samenwerking brengt met zich dat franchisenemers het recht hebben om van hun zijde de franchiseovereenkomst te beëindigen; bovendien kan in een dergelijke situatie de franchiseorganisatie zich vervolgens niet beroepen jegens deze ex-franchisenemers op het postcontractueel non-concurrentiebeding in de franchiseovereenkomst.

Gezien het feit dat het onderhavige wijzigingstraject, zoals beslist door de Rechtbank te Utrecht, door de Voorzieningenrechter werd aangemerkt als een toerekenbaar tekort schieten, brengt dit tevens met zich dat de franchisenemers de franchisegever aansprakelijk kunnen houden voor de schade die het gevolg is van deze tekortkoming.

Lees meer over:
Franchise+ Franchiseplus
Redactie