Hoge Raad: Wet Acquisitiefraude van toepassing op prognose zaken?

In een recente conclusie van de Hoge Raad over een franchise kwestie wordt gerefereerd aan de regelingen met betrekking tot oneerlijke handelspraktijken en misleidende reclame in het kader van ondeugdelijke prognoses. Daarmee lijkt de Hoge Raad zich – na de ministers van Economische Zaken en Justitie & Veiligheid en de rechtbank te Zeeland-West Brabant – ook te scharen achter het idee dat de Wet Acquisitiefraude van toepassing kan zijn op prognose zaken. Maar hoe zat het ook alweer met de Wet Acquisitiefraude bij franchise?

De Wet Acquisitiefraude

In een artikel voor het tijdschrift BMM Bulletin (klik hier voor het volledige artikel) wees ik al op het bestaan van de Wet Acquisitiefraude en de mogelijke gevolgen daarvan voor de franchise praktijk. Op grond van deze wet is onder meer Afdeling 4 Titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gewijzigd. Onder Afdeling 4 (‘Misleidende en vergelijkende reclame’) vallen ook de artikelen 6:194 en 6:195 BW.

In artikel 6:194 BW is thans geregeld – geparafraseerd – dat diegene die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf onrechtmatig jegens een andere (professionele) partij handelt als hij tegen deze laatste partij mededelingen doet die in één of meer opzichten misleidend zijn. Er is overigens niet alleen sprake van misleiding in de zin van artikel 6:194 BW als er onwaarheden worden verteld, maar ook als er essentiële informatie wordt weggelaten. Dat is informatie die de andere partij nu juist nodig had om een geïnformeerd besluit over de betreffende transactie te kunnen nemen.

Artikel 6:195 BW regelt vervolgens dat de partij die de mededelingen heeft gedaan moet stellen en bewijzen dat de mededelingen juist en volledig zijn geweest. De andere partij hoeft in tegenstelling tot het ‘normale’ bewijsrecht dus niet te stellen en te bewijzen dat deze mededelingen onjuist of onvolledig waren. Een aanzienlijke verlichting van de bewijslast voor de benadeelde partij derhalve.

Wet Acquisitiefraude en franchise

Zoals in voornoemd artikel reeds aan de orde is gekomen, hebben de ministers van Economische Zaken en Veiligheid & Justitie naar aanleiding van vragen van Tweede Kamerlid Mei Li Vos eind 2016 bevestigd dat – wat hen betreft – artikelen 6:194 en 6:195 BW ook van toepassing kunnen zijn als een franchisenemer zich erop beroept dat zijn franchisegever hem voorafgaand aan de ondertekening van de franchiseovereenkomst ondeugdelijke prognoses zou hebben verstrekt (klik hier voor reactie van de ministers van Economische Zaken en Veiligheid & Justitie):

“Antwoord 14 (…) Dit is bijvoorbeeld relevant in de context van franchising. Wanneer de franchisegever als aanbieder van de overeenkomst niet voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst de juiste en volledige informatie geeft, kan de benadeelde de rechter verzoeken de overeenkomst te ontbinden. De bewijslast omtrent de juistheid en volledigheid van de vooraf verstrekte informatie rust hierbij op de franchisegever”

Met voorgaand antwoord van de ministers leek de deur geopend voor franchisenemers om zich in prognose zaken te kunnen beroepen op de Wet Acquisitiefraude. Enige tijd na de publicatie van voornoemd artikel in BMM is door de rechtbank Zeeland-West-Brabant ook bevestigd (ECLI:NL:RBZWB:2017:8013 – klik hier voor het volledige vonnis) dat een franchisenemer, die vindt dat de door de franchisegever verstrekte prognose ondeugdelijk is, een beroep toekomt op de Wet Acquisitiefraude. Daarbij is het wat betreft de rechtbank Zeeland-West-Brabant niet relevant of de franchiseovereenkomst vóór 1 juli 2016 is gesloten (de ingangsdatum van de Wet Acquisitiefraude) of daarna.

Parket van de Hoge Raad

In een recente conclusie van het Parket van de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2018:461 – klik hier voor de volledige conclusie) wordt zeer uitvoerig aandacht besteed aan de wijze waarop aldus de Hoge Raad de rechtspraktijk dient aan te kijken tegen het leerstuk van het verstrekken van (ondeugdelijke) prognoses door de franchisegever aan een (kandidaat-)franchisenemer. Reeds om die reden is deze conclusie het lezen overigens meer dan waard.

In het kader van dit artikel wil ik echter de aandacht van de lezer vestigen op randnummer 3.7 van deze conclusie. Daarin merkt de Procureur-Generaal van de Hoge Raad op dat er in de onderhandelingsfase tussen franchisegever en franchisenemer sprake zal zijn van het gebruikelijke spel van loven en bieden, waarbij ieder van partijen (wel eens) de neiging zal hebben sommige zaken iets te rooskleurig te schetsen dan daadwerkelijk het geval. Dat kan echter slechts binnen bepaalde grenzen, te weten (mijn onderstreping):

“3.7 (…) Betrokkenen horen daar in de precontractuele fase binnen zekere grenzen, die onder meer worden getrokken door de regeling van de wilsgebreken, de regelingen met betrekking tot oneerlijke handelspraktijken en misleidende reclame en ook door art. 6:162 BW, rekening mee te houden en op voorbereid te zijn.”

Er wordt door de Hoge Raad dus onder meer verwezen naar de regelingen met betrekking tot oneerlijke handelspraktijken en misleidende reclame (lees: artikelen 6:194 en 6:195 BW) in het kader van prognose zaken. Daarmee lijkt de Hoge Raad zich te scharen achter het eerdere standpunt van de ministers van Economische Zaken en Veiligheid & Justitie, alsmede het eerdere oordeel van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, over de Wet Acquisitiefraude bij franchise. De deur lijkt hiermee voor franchisenemers definitief geopend te zijn om zich op artikelen 6:195 en 6:195 BW te kunnen beroepen als zij menen dat zij ondeugdelijke prognoses hebben gekregen van hun franchisegever.

Ingangsdatum van de Wet Acquisitiefraude

Uit de conclusie van de Hoge Raad blijkt echter niet in hoeverre zij het standpunt ook deelt van de rechtbank Zeeland-West-Brabant dat het voor de toepassing van artikelen 6:194 en 6:195 BW niet uitmaakt wat de ingangsdatum is van de franchiseovereenkomst. Het oordeel van de rechtbank Zeeland-West-Brabant komt mij overigens juist over. De Wet Acquisitiefraude doet immers niets meer of minder dan datgene codificeren dat al sinds vóór 1980 als onrechtmatig werd beschouwd in het ongeschreven recht. Het is dus niet zo dat het verstrekken van ondeugdelijke prognoses eerst vanaf juli 2016 niet meer zou zijn toegestaan en daarvoor dus wel zou mogen. Al in de jurisprudentie vanaf de jaren ’80 van de vorige eeuw is duidelijk bepaald dat een franchisegever geen ondeugdelijke prognoses mag verstrekken aan een kandidaat-franchisenemer. De ingangsdatum van de franchiseovereenkomst is derhalve niet relevant.

Verder lijkt mij dat de ingangsdatum van de franchiseovereenkomst niet leidend dient te zijn voor de beoordeling of een franchisenemer een beroep toekomt op artikelen 6:194 en 6:195 BW. Leidend zou moeten zijn het moment waarop de franchisenemer daadwerkelijk een beroep op de Wet Acquisitiefraude doet. De norm dat een franchisegever geen ondeugdelijke prognoses mag verstrekken bestaat immers als sinds de vorige eeuw. Het enige element waarop een franchisenemer in de praktijk dan ook een beroep doet is de omkering van de bewijslast, zoals bedoeld in artikel 6:195 BW. Dat is wat mij betreft echter geen materieel beroep op de Wet Acquisitiefraude, maar louter een processueel beroep waarbij de ingangsdatum van de wet helemaal geen rol dient te spelen. Dit geldt te meer, omdat artikel 6:195 BW en de daarin opgenomen omkering van de bewijslast al bestond vóór juli 2016, zij het dat artikel 6:194 BW (nog) niet uitdrukkelijk het weglaten van essentiële informatie benoemde. In het geval van ondeugdelijke prognoses zal het er toch veelal om gaan dat de franchisegever in de visie van franchisenemer een misleidende prognose heeft verstrekt. Ook met de ‘oude’ artikelen 6:194 en 6:195 BW zou de rechter dan ook uit de voeten moeten kunnen. Voorgaande uitleg van de Wet Acquisitiefraude is ook te billijken, omdat in zowel nationaal als internationaal verband het besef groeit dat franchisenemers moeten worden beschermd tegen de (negatieve) effecten van ondeugdelijke prognoses.

Conclusie

Nu de Hoge Raad ook standpunt lijkt in te nemen over de Wet Acquisitiefraude in prognose zaken blijkt dat het oordeel van de rechtbank Zeeland-West-Brabant geen ééndagsvlieg was. Het komt in ieder geval tegemoet aan de maatschappelijke wens om franchisenemers beter te beschermen tegen de negatieve gevolgen van ondeugdelijke prognoses.

Jan-Willem Kolenbrander
Advocaat franchise recht
De Clercq Advocaten Notariaat

De Clercq
Stel je vraag aan Jan-Willem Kolenbrander
CAPTCHA