De franchise- en huurovereenkomst en het recht op goodwillvergoeding 

Franchiseketens vallen en staan met de spreiding en keuze van franchisevestigingen. Het ligt dan ook voor de hand dat franchisegevers een stevige greep willen houden op locaties waar de franchisenemers zijn gevestigd.

Soms zijn franchisegevers eigenaar/hoofdhuurder en sluiten zij met de franchisenemer een onderverhuurover-eenkomst. In andere gevallen huren de franchisenemers rechtstreeks of zijn ze al eigenaar van de winkel. Meestal bepalen franchisegevers in de franchise- en/of huur-overeenkomst, dat de vestiging na beëindiging van het franchisecontract in de macht van de franchisegever wordt gebracht en dat de ex-franchisenemer het perceel zal moeten verlaten. Deze constructies hebben al tot (zeer) veel juridische procedures geleid. Het wordt pas echt gecompliceerd, als de franchisegever franchise- en huur-overeenkomst aaneen koppelt en de dwingend rechterlijke huurtermijnen (5 jaar en 5 optiejaren; art. 7:292 Burgelijk Wetboek (BW)) niet synchroon lopen met de franchiseovereenkomst, die bijvoorbeeld na 3 jaar kan eindigen of nadat de rechter hem heeft ontbonden. Wat franchisegevers echt niet willen is dat de franchiseovereenkomst eindigt, de huurovereenkomst doorloopt en de ex-franchisenemer op dezelfde locatie producten gaat verkopen van een concurrent.

Goedkeuring door rechter

Een van de mogelijkheden is de rechter overeenkomstig art. 7:291 lid 2 BW te vragen goedkeuring te verlenen, om van de dwingend rechterlijke regels af te wijken. Die goedkeuring wordt niet verleend, indien de rechten die de huurder aan de wet kan ontlenen wezenlijk worden aangetast of indien de maatschappelijke positie van de huurder in vergelijking met de verhuurder zodanig is dat hij de bescherming van de wet in redelijkheid niet behoeft. In de praktijk blijkt echter dat in franchiseovereenkomsten vaak een ruime eenzijdige bevoegdheid voor de franchisegever is opgenomen om de franchiseovereenkomst op te zeggen (zie: Kantongerecht (Ktg) Gorinchem 28 oktober 1991, Praktijkgids. 1992, 3623), welke bevoegdheid zich niet verdraagt met strekking en geest van artikel 7A:1624 e.v. BW (oud) en Kantongerecht Terneuzen 3 april 1996, Praktijkgids. 1996, 4596, m.nt. AJJ).

Recent is in de Praktijkgids (Prg.) een arrest van het gerechtshof ´s-Gravenhage ver-schenen, in welke zaak de kantonrechter –na verlenging van de franchiseovereenkomst– wel toestemming had verleend, doch BP ontbinding van de exploitatieovereenkomst vorderde, omdat Otopol de bepalingen uit de exclusieve afnameovereenkomst niet wilde naleven en van een andere oliemaatschappij brandstoffen en smeermiddelen is gaan betrekken. De rechtbank wees de vordering toe en stelde BP in het gelijk. Otopol tekende beroep aan. De grieven (dat zijn de bezwaren in hoger beroep tegen het vonnis) strekken ertoe de vraag aan de orde te stellen of de wanprestatie zo ernstig is, dat de ontbinding van de exploitatieovereenkomt is gerechtvaardigd. 

Huur en franchise één geheel

Volgens het hof vormden de huur- en afnameovereenkomst één geheel, met name omdat daarin is gesteld, dat indien goedkeuring door de kantonrechter wordt geweigerd de overeenkomsten geacht moeten worden nooit te zijn gesloten. Het hof is er verder vanuit gegaan dat partijen bij het sluiten van beide overeenkomsten niet hebben voorzien, dat de beëindigingbepaling van de exploitatieovereenkomst nietig is. Dat roept de vraag op of door de koppeling met de exploitatieovereenkomst, de afnameovereenkomst ook doorloopt, na verlenging van de exploitatie. Beantwoording van deze vraag is afhankelijk van de gedragingen van partijen na afloop van de eerste termijn van tien jaar. Aangezien BP niet heeft gereageerd op de brief van Otopol aan diverse oliemaatschappijen met het verzoek offertes in te dienen en evenmin heeft gereageerd op de brief van Otopol waarin zij verzocht aan BP de oude pompen en onderscheidingsmiddelen van het terrein te verwijderen, is het hof van oordeel dat BP heeft ingestemd met de feitelijke beëindiging van de afnameovereenkomst. 

In feite heeft het hof het wie-zwijgt-stemt-toe-beginsel toegepast. In het algemeen geldt dat adagium (dat gezegde, red) niet in het Nederlandse recht, zij het dat het altijd goed is direct te protesteren, indien je het niet eens bent met bepaalde gedragingen van één der franchisepartijen. In mijn praktijk word ik in ieder geval buitengewoon vaak geconfronteerd met franchisenemers die niet tijdig hebben geprotesteerd en daardoor hun rechten ernstig beperken en zelfs verliezen. Maar dat terzijde. In mijn annotatie (opmerkingen, red) onder het arrest heb ik verwezen, naar verschillende uitspraken van de Hoge Raad, waarbij niet alleen oliemaatschappijen waren betrokken, maar ook bierbrouwerijen. Net als franchisegevers willen zij een stevige greep op vestigingpunten houden en hebben ze heel wat constructies uitgedacht om de huurder te beperken in zijn huurrechten. Echter, tevergeefs. Zelfs het in bruikleen geven van een pompstation, of het om niet ter beschikking stellen van de locatie zijn geen bruikbare constructies gebleken. 

Opstelling partijen

In de hierboven aangehaalde zaak van het Hof ’s-Gravenhage ben ik van mening dat het hof te kort door de bocht is gegaan, door te overwegen dat de ontkoppeling van de huur- en afnameovereenkomst afhankelijk is van de vraag hoe partijen zich hebben opgesteld. In de Hoge Raad, Nederlandse Jurispredentie 1988, 72 (Esso/Pols) achtte de Hoge Raad op het gehele samenstel van de afnamecontracten de bepalingen inzake huur en verhuur van bedrijfsruimte toepasselijk, ook wat betreft het recht van Pols op levering en gebruik van Essoproducten. De Hoge Raad oordeelde, dat in het kader van zijn onderzoek naar de aard van de rechtsverhouding tussen pp. (partijen, red) heeft het hof vastgesteld dat de tegenprestatie voor het gebruik van de bedrijfsruimte wordt gevormd door de verplichtingen van Pols uitsluitend van Esso afkomstige brandstoffen en smeermiddelen te verkopen en om jaarlijks vaste hoeveelheden benzine en gasolie van Esso af te nemen tegen door Esso vastgestelde prijzen, alsmede - voorwaarde¬lijk - om 'exploitatierecht' te betalen (...) Daarvan uitgaande heeft het hof terecht geoordeeld dat op het gehele samenstel van de afnamecontracten, het smeeroliecontract en het exploitatiecontract (...) de bepalingen inzake huur en verhuur van bedrijfsruimte, niet de daarmee onverenigbare bepalingen van die con-tracten, toepasselijk zijn, ook wat betreft het recht van Pols op levering en gebruik van Essoprodukten. Wat voor Esso geldt, geldt ook voor BP en geldt ook voor franchisepartijen. Waar het om gaat, is dat de onroerende zaak niet het hoofdelement van de overeenkomst vormt, maar de onroerende zaak een onderdeel vormt van het geheel. Uit letter en strekking van de exploitatie- en afnameovereenkomsten blijkt dan zonneklaar dat partijen bij het aangaan van de overeenkomsten ervan zijn uitgegaan, dat de prestatie niet gesplitst kan worden, zodat alsdan een overeenkomst van eigen karakter moet worden aangenomen, waarvan niet het onroerend goed, doch het be-drijf het object is.

In feite pleit ik voor de franchisegever. Of beter: voor het franchiseketenbelang. Zie in dit verband mijn artikelen in dit blad: Franchise- en huurovereenkomst; een gemengd huwelijk met een lelijk trekje. Franchise 1997-3, p. 44-45 en voor de liefhebber: Opent art. 7A:1624 de weg naar ongewenste ontbindingen? Prg. 1998, p. 43-52 en Franchise- en huurovereenkomst; een gemengd huwelijk met een lelijk trekje II. Franchise, Retailkatern 1998-4, p. 2-3. 

Goodwillvergoeding voorkomt problemen

Ter voorkoming van al te grote juridische problemen en gerechtelijke procedures is het aan te bevelen dat franchisegevers clausules in franchiseovereenkomsten opnemen, ten gevolge waarvan franchisenemers recht hebben op een goodwillvergoeding na beëindiging van de overeenkomsten. Dergelijke bepalingen komen helaas niet frequent voor. Ik ken er enkele, maar die zijn dan weer gebaseerd op de dwingendrechtelijke goodwillvergoeding van handelsagenten, bemiddelingadviseurs nadat de overeenkomst door de principaal is beëindigd. De niet-bemiddelaar-franchisenemer kan echter een beroep doen op art. 7:308 BW, waarin staat dat indien de verhuurder lees: franchisegever) de huurovereenkomst opzegt en vervolgens het gehuurde wordt gebezigd voor de uitoefening van een bedrijf, gelijksoortig aan het door de gewezen huurder of onderhuurder aan wie bevoegdelijk is onderverhuurd aldaar uitgeoefende bedrijf, de gewezen huurder of de onderhuurder een naar billijkheid te berekenen vergoeding kan vorderen. De vordering moet dan wel binnen een jaar na het eindigen van de huurovereenkomst worden ingesteld.

mr. dr. A.J.J. van der Heiden,
advocaat in Den Helder