Concurrentiebeding onredelijk bezwarend?

Recentelijk heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch zich uitgelaten over de vraag of een franchisenemer onder omstandigheden kan worden gehouden aan het concurrentiebeding na afloop van de franchiseovereenkomst en op welke gronden dat beding buiten toepassing zou mogen worden gelaten.

De betreffende franchisenemer had zijn franchiseovereenkomst zelf opgezegd. Vervolgens ontplooide de betreffende franchisenemer volgens de franchisegever concurrerende activiteiten welke in strijd zouden zijn met het concurrentiebeding.

Concurrentiebeding

Het concurrentiebeding zag niet alleen op het vestigingspunt van waaruit de franchiseovereenkomst werd geëxploiteerd, maar kende daarentegen in het geheel geen territoriale beperking (en besloeg dus het heelal). Allereerst werd vastgesteld dat indien de franchisegever slechts een gering marktaandeel bezit, een dergelijk concurrentiebeding mededingingsrechtelijk bezien op zichzelf niet zonder meer verboden is en derhalve niet persé beperkt hoeft te blijven tot de vestigingsplaats van de franchisenemer - hoe onredelijk wellicht ook (het universum is namelijk wel heel ruim). Let wel: dit betrof uitsluitend de mededingingsrechtelijke beoordeling. Uiteraard spelen bij beoordeling van een concurrentiebeding tal van andere zaken een rol.

Prognoses

Voorts werden aan de verweren van de franchisenemer dat er sprake zou van onjuiste prognoses en/of toerekenbare tekortkoming door de franchisegever, en daarom geen naleving van het concurrentiebeding kon worden verlangd, de nodige motiveringseisen gesteld. Daaraan was hier niet voldaan. Wellicht was dit onder andere omstandigheden overigens wel het geval geweest. Daaruit volgt dat het concurrentiebeding niet lichtvaardig terzijde kan worden geschoven met een beroep op dwaling en/of tekortkoming, maar overigens wel degelijk op onder andere die gronden aan te tasten valt.

Redelijkheid en billijkheid

Daarnaast overweegt het hof dat de franchisenemer wel degelijk een beroep kan toekomen op grond van redelijkheid en billijkheid, maar dat hier dan wel een goede onderbouwing voor dient te zijn. Ook hieraan worden namelijk de nodige motiveringseisen gesteld. Wil iemand een concurrentiebeding aan de orde stellen dan bestaan er soms juridisch bezien voldoende reële mogelijkheden, maar voor al deze mogelijkheden geldt dat de omstandigheden van het geval en een deugdelijke onderbouwing dan (mede) bepalend zijn. Het hof vond dat onvoldoende het geval. Let wel: een concurrentiebeding is onder (andere) omstandigheden echter wel degelijk aan te tasten op onder meer redelijkheid en billijkheid of kan door de rechtbank als onredelijk bezwarend worden beoordeeld. Deze zaak werd uiteindelijk gewonnen door de franchisegever.

Het bovenstaande leidt tevens tot de conclusie dat franchisegevers en franchisenemers het concurrentiebeding dusdanig overeen dienen te komen dat hierin zowel de juridische context als de bedoelingen van partijen goed tot uitdrukking komen en dat het beding een eventuele belangenafweging goed dient te kunnen doorstaan. Franchisenemers die voornemens zijn concurrerende activiteiten te ondernemen, al dan niet als zij zich daartoe gedwongen voelen door beëindiging van de franchiseovereenkomst, dienen dus een zorgvuldige afweging te maken alvorens schorsing te vragen van het concurrentiebeding, of andere stappen te ondernemen.

Mr. Th.R. Ludwig 
Ludwig & Van Dam advocaten